Bandheidelibel [ Banded Darter ]
Levenswijze
Soort van meso- en eutrofe milieu's, zowel in sterk verlande gedeelten langs de rand van meren (Lohmann, 1980), als ook in vrijwel onbegroeide langzaam stromende wateren met kale bodems.
Volgens Müller (1977) hangt de geconstateerde uitbreiding van het areaal van desoort samen met de uitbreiding van de geschikte biotoop. De soort werd in Maagdenburg o.m. massaal in slootsystemen met langzaam stromend water gevonden (waterdiepte tot 150 cm, slechts schaarse begroeiing). In een vergelijkbaar milieu werd de soort onlangs in Noord-Brabant aangetroffen, echter bij een geringere waterdiepte (Huijs & Peters, 1984; zie ook onder 'Verspreiding'). In het buitenland vaak in verbrede gedeelten van langzaam stromende beekjes waargenomen.
Het eierleggen
De eieren worden door het wijfje, vliegend in tandem met het mannetje, op de grens van water en land afgezet, vaak op vochtige tot droge veenbodem tussen emergente vegetatie als russen (Juncus).
De eieren zijn lang-ovaal, 0,54-0,57 mm lang en 0,36-0,44 mm breed (Münchberg, 1938); ze zijn aanvankelijk geelachtig wit, later meer bruinachtig.
Larvale ontwikkeling
Over de levenswijze van de larven zijn weinig details bekend. De eieren overwinteren en de prolarven komen (in Duitsland) waarschijnlijk ongeveer half mei te voorschijn. De ontwikkeling duurt nauwelijks meer dan twee maanden; de larven doorlopen daarbij (exclusief prolarve) negen stadia.
Vliegtijd
Buiten Nederland van half juli tot begin oktober. Nederlandse vondsten in augustus.
Verspreiding
In Nederland in 1982 voor het eerst met zekerheid verzameld en waargenomen nabij Leende. Het is zeer waarschijnlijk dat deze exemplaren zwervers zijn van de populatie in de Belgische Kempen. Daarnaast werd de soort nog waargenomen in Belfeld en Weert. Kan zich wellicht voortplanten in (door kwel gevoede) slootjes langs spoorlijnen.
Uden | Noord Brabant
Soort van meso- en eutrofe milieu's, zowel in sterk verlande gedeelten langs de rand van meren (Lohmann, 1980), als ook in vrijwel onbegroeide langzaam stromende wateren met kale bodems.
Volgens Müller (1977) hangt de geconstateerde uitbreiding van het areaal van desoort samen met de uitbreiding van de geschikte biotoop. De soort werd in Maagdenburg o.m. massaal in slootsystemen met langzaam stromend water gevonden (waterdiepte tot 150 cm, slechts schaarse begroeiing). In een vergelijkbaar milieu werd de soort onlangs in Noord-Brabant aangetroffen, echter bij een geringere waterdiepte (Huijs & Peters, 1984; zie ook onder 'Verspreiding'). In het buitenland vaak in verbrede gedeelten van langzaam stromende beekjes waargenomen.
Het eierleggen
De eieren worden door het wijfje, vliegend in tandem met het mannetje, op de grens van water en land afgezet, vaak op vochtige tot droge veenbodem tussen emergente vegetatie als russen (Juncus).
De eieren zijn lang-ovaal, 0,54-0,57 mm lang en 0,36-0,44 mm breed (Münchberg, 1938); ze zijn aanvankelijk geelachtig wit, later meer bruinachtig.
Larvale ontwikkeling
Over de levenswijze van de larven zijn weinig details bekend. De eieren overwinteren en de prolarven komen (in Duitsland) waarschijnlijk ongeveer half mei te voorschijn. De ontwikkeling duurt nauwelijks meer dan twee maanden; de larven doorlopen daarbij (exclusief prolarve) negen stadia.
Vliegtijd
Buiten Nederland van half juli tot begin oktober. Nederlandse vondsten in augustus.
Verspreiding
In Nederland in 1982 voor het eerst met zekerheid verzameld en waargenomen nabij Leende. Het is zeer waarschijnlijk dat deze exemplaren zwervers zijn van de populatie in de Belgische Kempen. Daarnaast werd de soort nog waargenomen in Belfeld en Weert. Kan zich wellicht voortplanten in (door kwel gevoede) slootjes langs spoorlijnen.
Uden | Noord Brabant